Eerherstel drie Mariniers

6 januari 2013

Op 11 augustus 1947 weigerden drie Nederlandse mariniers het dorpje Soetodjajan op Java in brand te steken. Zij werden tot lange gevangenisstraffen veroordeeld, omdat de staat beweerde dat de brandstichting militair noodzakelijk was.

Vrijwel direct na de Japanse capitulatie in 1945 verklaarde Indonesië zich onafhankelijk, maar Nederland wilde de zeer winstgevende kolonie niet opgeven. Honderdvijftigduizend militairen werden naar Indonesië verscheept om deel te nemen aan Operatie Product die op 21 juli 1947 begon. Operatie Product, beter bekend als ‘eerste politionele actie’, eindigde in de nacht van 4 op 5 augustus met het eenzijdig door Nederland instellen van een wapenstilstandslijn, de Van Mook-lijn

De vijandelijkheden gingen echter onverminderd door.

Compagnie “L” van het 3e infanteriebataljon Mariniersbrigade had zonder veel tegenstand de stad Malang in Oost-Java ingenomen en was verder richting Zuid-Oosten opgerukt. De vaak slechts met kapmessen en bamboesperen uitgeruste strijders van de Indonesische Republiek waren in een open confrontatie geen partij voor de gemechaniseerde en tot de tanden bewapende mariniers. De zwakkere partij kiest in dit soort situaties altijd voor guerrillatactieken.

1e Luitenant (later kapitein) Grijzen verklaart:

“Er werden dagelijks vers gelegde mijnen gevonden, voornamelijk op dat gedeelte van de weg gelegen ten Noorden van kampong SOETODJAJAN. Niettegenstaande de dagelijkse mijnencontrole reed op 10 Augustus 1947 een Jeep op een mijn op punt J 370-919, waarbij onder meer een Officier zwaar gewond werd. Bovendien reed op dezelfde dag een truck op een mijn. Aangezien alle gevonden sporen in verband met het mijnen leggen leidden naar het kampong-complex SOETODJAJAN, concludeerde ik, dat dat de mijnen werden gelegd vanuit de laatstgenoemde kampong”

Grijzen achtte het “tactisch noodzakelijk om de kampong te elimineren” en dat kon op drie manieren worden gedaan:

a) mortiervuur
b) artillerievuur
c) afbranding

Er werd voor c) gekozen omdat bij “a) en b) te veel slachtoffers zouden vallen onder de kampongbevolking en bovendien zouden de middelen veel munitie vergen”.


Grijzen even verderop: ”Met deze opdracht belastte ik de Luitenant der Mariniers Herklots, die deze opdracht op 11 Augustus uitvoerde op bovenvermelde wijze.”

Tijdens het ‘sweepen’ van de kampong weigeren 3 mariniers de order om brand te stichten op te volgen.

Voor een reconstructie van de gebeurtenissen beginnen we met flarden van de rechtbankstukken gepubliceerd in het Militair Rechtelijk Tijdschrift 1948; deel 41, blz. 327-339. (compleet: download 8,8 Mb)

De drie mariniers worden in de stukken ‘sergeant SMT’, ‘korporaal der mariniers AA’ en ‘marinier der 3e klasse BB’ genoemd.

Krijgsraad bij de zeemacht in Oost-Indië. Vonnis van 5 Januari 1948.

Opdracht, aan twee geweergroepen van de Mariniersbrigade, om een nauwkeurig aangegeven strook van een kampong plat te branden teneinde daardoor de extremisten te bemoeilijken in het aanvoeren van landmijnen en het beschieten van de aanvoerweg van de Marinierspost, waartoe dit kampong-complex gebruikt werd. Beklaagde, sergeant SMT en commandant van één dier geweergroepen, weigerde deze opdracht uit te voeren, daar hij de uitvoering niet in overeenstemming kon brengen met zijn Christelijke principes en hij de militaire noodzaak van de actie niet inzag; voorts zette beklaagde andere militairen tot gelijke ongehoorzaamheid aan. Sergeant verklaarde dat er geen sprake was van een gevecht met de vijand, aangezien er tijdens zijn verblijf sedert 6 Augustus 1947 op de in de nabijheid van kampong Soetodjajan gelegen post Pakisadji geen schot is gevallen.

Toen op de avond van 10 Augustus op hun post bekend werd dat de volgende dag een patrouille zou plaats vinden en dat er dan tevens een kampongcomplex in de as zou worden gelegd; dat er toen hierdoor al een zekere stemming onder de manschappen ontstond daar deze gekant waren tegen het in brand steken van kampongs.

[SMT er] niet van overtuigd is dat aanvoer van landmijnen door platbranden kan worden voorkomen. Het verkrijgen van een schootsveld gelooft hij ook niet in.

Luitenant Herklots heeft vóór het vertrek de commandanten der beide geweergroepen, t.w. de sergeant SMT en de sergeant Timmerman bij zich geroepen en hun de order medegedeeld. Sergeant Timmerman heeft deze prompt uitgevoerd, maar SMT niet. Ook AA en BB weigerden.

Herklots heeft AA en BB toen nogmaals de order heeft gegeven om de huizen in brand te steken, doch beiden bleven volharden in hun weigering. SMT: “Dit huis wordt niet in brand gestoken” en dat RR hem, getuige, toevoegde: “Je bent een smerige lafaard als je dit huis in brand steekt”

De Krijgsraad maakt de weigeraars ernstige verwijten:

Het te onpas naar voren brengen van “gewetensbezwaren” (nog wel onwettige en ongefundeerde) en aanverwante termen, gedurende ogenblikken dat de krijgsmacht als een hecht aaneengesloten geheel voor het welzijn van het vaderland dient op te komen, deprimerend op de andere mariniers en desorganiserend voor de krijgsmacht kan werken en dat SMT louter gedreven wordt door een eigenaardige lust tot critiek op een militair bevel.

[Bovendien kan het in bepaalde gevallen] zelfs nuttig en nodig zijn door tijdige represaille groter dreigend gevaar de kop in te drukken.

Tijdens het Hoger Beroep komt de krijgsraad met deze militaire logica:

…..dat zij a priori ervan uitgaan te doen hebben met dienstbevelen, welke maatregelen van militaire noodzaak en dus niet van repressaille inhouden.

Hoog Militair Gerechtshof van Ned.-Indië. Sententie van 24 Maart 1948 (uitgesproken 2 April 1948)

Opmerkelijk is, dat de 3 gevallen van dienstweigering, welke hebben plaats gevonden, w.o. die van beklaagde, afkomstig zijn van militairen uit een en dezelfde geweergroep, n1. uit die waarvan beklaagde de commandant was en waarin een zekere BB, die meer ernstig gemeende “Christelijke bezwaren” had en deze ook had verkondigd, door zijn uitgebreidere schoolopeiding(3e klasse gymnasium) enig overwicht op de anderen in zijn groep uitoefende waardoor de laatsten klaarblijkelijk tegen hem als den intellectueel meer ontwikkelde opzagen en aldus des te gemakkelijker voor zijn ideeën toegankelijk waren.

De schrijver van het NASCHRIFT vraagt zich nog af:

Is het mogelijk dat SMT min of meer uit bravoure en om, in zijn kring op te vallen en belangrijk te schijnen, maar wellicht toch ook voor een deel op grond van die verwrongen schildering van de militaire plichten, gemeend heeft zijn steentje tot het algemeen welzijn te hebben moeten bijdragen?

De straffen worden uiteindelijk respectievelijk 2,5 jaar, 2 jaar en 1,5 jaar.

Tot hier het oordeel van de krijgsraad.

De namen van de drie mariniers:

1) Marinus Smit, geboren 8 april 1914, Noordwijk-Binnen
2) Louis J. Stokking, geboren 29 januari 1919, Amsterdam
3) Johannes H.J. de Hoog, geboren 9 december 1928, Rotterdam

Het niet opvolgen van een bevel is enigszins voor te stellen als het om dienstplichtigen zou gaan die niets van militaire discipline moeten hebben. Maar Smit en Stokking zijn beroepsmariniers, de Hoog OVW-er. Tot het incident konden zij bogen op een schitterende tot goede staat van dienst.

Reconstructie

– schootsveld verkrijgen
– aanvoer mijnen stoppen
– represaille,

Wat is het nou?

– Schootsveld verkrijgen

Marinus Smit heeft voor de krijgsraad gesteld dat “een schootsveld nimmer drie kilometer van een post verwijderd wordt gemaakt en dan ook de huizen, struiken en bomen aan de voorkant van de kampong hadden moeten worden opgeruimd”.

In het geval Soetodjajan is dat allemaal niet gebeurd. Een paar dagen eerder werd in Kendalpajak (2km ten Noord-Oosten van Soetodjajan) echt een schootsveld gemaakt en dat ging zo:

“De Amtracks stonden zodanig opgesteld dat zij 360 graden konden beschieten als dat nodig mocht zijn. De groepscommandanten kwamen terug en vertelden ons, dat wij voorlopig in Kendalpajak bleven. Hoelang was onbekend. De twee Amtracks bleven ook op Kendalpajak. We moesten wel een ruim schootsveld maken. Alle bomen en struiken werden omgehaald. We maakten alarmstellingen en overdag waren de wapens op de Amtrack door ons bezet. XX stelde voor om met de amtracks de bomen om de duwen. De pisangbomen waren zo weg. De chauffeurs van de Amtracks hadden geen bezwaar en zij maakten voor ons een zeer ruim schootsveld. ‘Dat gaat effe gemakkelijk, moet je zien wat een schootsveld we nu hebben. Die ploppers kunnen nu niet zo maar op onze nek springen.’ zei YY.” (uit memoires van een veteraan)

De excessennota vermeldt:

Op 14 oktober 1948 hebben de leden van de Tweede Kamer, de heren Van der Goes van Naters en Vorrink, over de veroordeling van de drie mariniers vragen gesteld aan de MinisterPresident en de Minister van Overzeese Gebiedsdelen. Beide bewindslieden werden daarbij uitgenodigd om na “een met de nodige waarborgen van objectiviteit omkleed onderzoek” te willen uitspreken of het platbranden van de kampong als militaire noodzaak dan wel als daad van represaille moest worden gezien.

De Minister van Overzeese Gebiedsdelen Sassen heeft ernstige twijfels of er wel echt sprake was van militaire noodzaak en heeft op 11 november 1948 de Hoge Vertegenwoordiger van de Kroon getelegrafeerd ”dat de militaire noodzaak niet overtuigend blijkt uit de processtukkenen en de daarbij gevoegde topographische kaart.”

Ook Minister-President Drees bemoeit zich met dit specifieke geval en dringt aan op spoedige reactie vanuit Indonesië, maar vanwege een “ongelukkige samenloop van omstandigheden“ is men aan de andere kant van de wereld op 29 januari 1949 nog steeds niet toegekomen aan het inwinnen van informatie. De drie mariniers die inmiddels gratieverzoeken hebben ingediend blijven daardoor onnodig lang in detentie.

– aanvoer mijnen stoppen

Alle huizen in het gebied van 500 x 200 meter werden doorzocht voordat ze in brand werden gestoken. Er werd geen enkel wapen en al helemaal geen mijn gevonden.

Verder is opmerkelijk dat commandant Grijzen in een rapport schrijft:
“12 Augustus 1947 […] Daar de weg Pakisadji – Kendalpajak geregeld ondermijnd was, werd deze gesloten en voortaan de weg Malang – Kendalpajak gebruikt.”

Eerst een kampong afbranden om een schootsveld te verkrijgen en de aanvoer van mijnen tegen te gaan met de intentie op die manier transport over de weg veiliger te maken en vervolgens een dag later diezelfde weg sluiten? Deze manier van optreden kan met de beste wil van de wereld niet als ‘militair noodzakelijk’ worden geclassificeerd.

Verklaringen Indonesische getuigen


Meneer Jasman, 94 jaar op het moment dat hij in 2011 door schrijver van dit artikel en Iwan Santosa, journalist van het Indonesische dagblad ‘Kompas’ werd geïnterviewd. Trots poseert hij in zijn huis teSoetodjajan/Wonokerso met op de achtergrond nog altijd Bung Karno aan de muur.

Meneer Jasman herinnert zich het afbranden van de kampong. Eerst zegt hij dat het in 1948 is gebeurd, maar na enig nadenken weet hij dat het 1947 moet zijn geweest.

Hij heeft het op enige afstand met eigen ogen gezien. Op geen enkel moment in het interview maakt hij melding van onenigheid onder de Nederlandse mariniers. Wel herinnert hij zich dat ‘een jongen’ heeft geprobeerd het wapen van een marinier af te pakken en deze jongen ter plekke door de mariniers werd geëxecuteerd. Dit komt overeen met de rechtbankverslagen van de krijgsraad, hoewel daar terloops twee ‘neergelegden’ worden vermeld.

Meneer Jasman is er van overtuigd dat de brandstichting een represaille was, omdat er kort daarvoor op de Nederlandse militairen zou zijn geschoten. Door wie weet hij niet. Volgens hem waren er in Soetodjajan in die periode geen ‘vrijheidsstrijders’.

Enige tijd na de brand vraagt een Chinese handelaar of Jasman hem over de bestandslijn kan smokkelen. Ze proberen het, maar een Nederlandse wachtpost krijgt het tweetal in de gaten en Jasman kan nog net zijn identiteitspapieren weggooien voor hij wordt gearresteerd. Een jaar lang wordt Jasman gedetineerd en naar eigen zeggen met stroom gemarteld. Een stroomdraad met knijper wordt aan een van zijn vingers bevestigd en dan begint de ondervrager aan een zwengel te draaien.

Voor wie marteling door Nederlandse militairen onwaarschijnlijk of zelfs onmogelijk acht:

”Marteling, het opzettelijk pijn en letsel toebrengen aan een weerloos slachtoffer, gebeurde routinematig. Er werd vaak gemarteld met elektrische stroom, dat is handig en schoon en men kan daar de veldtelefoon voor gebruiken. Maar er waren ook andere methoden.” (Herman Burgers in de Volkskrant 24 november 2011)

Getuige II is 92 jaar (2011) en legt uit dat hij vlakbij de bestandslijn woont die in 1947 door de Nederlanders is ingesteld. Deze informatie is belangrijk omdat bij het bestuderen van de stafkaart blijkt dat Soetodjajan in tweeën wordt gedeeld door de Van-Mook-Lijn.

Het afgebrande deel van de kampong blijkt precies aan de Nederlandse kant van de bestandslijn te liggen. Dit wordt in de Nederlandse stukken over ‘Pakisadji’ vreemd genoeg nergens vermeld.

Wilde men een internationaal incident vermijden en werd daarom alleen het ‘Nederlandse’ deel van de kampong afgebrand? Nam kapitein Grijzen zelf de beslissing om Soetodjajan tot precies aan de bestandslijn af te laten branden of kreeg hij orders van hogerhand?

Getuige heeft net als meneer Jasman de brand gezien en vermeldt ook het incident met de jongen die werd geëxecuteerd en herinnert zich dat deze geestelijk gehandicapt was. Hij vertelt verder dat hij op een avond ongewapend als burgerwacht over straat liep en staande werd gehouden en ondervraagd door Nederlandse militairen. Hij antwoordde dat hij ‘wacht liep’ en dit werd opgevat als patrouilleren van een vijandig strijder. Getuige vertelt dat hij gevangen werd genomen en tijdens ondervragingen op de kop werd opgehangen en langdurig met stokken werd geslagen. Zoals Herman Burgers al zei: “er waren ook andere methoden”.

Soetodjajan werd op 11 augustus 1947 afgebrand en op 23 november van datzelfde jaar werden honderd gevangenen per trein van Bondowoso naar Soerabaja vervoerd. Zesenveertig van hen bleken na aankomst door verstikking om het leven te zijn gekomen.

Eén van de wagons van het beruchte transport. Oorlogsmuseum Malang

De Bondowoso-affaire kreeg enorm veel publiciteit. In eerste instantie werd slechts één militair tot één maand veroordeeld. In hoger beroep tenslotte werden drie officieren en vijf minderen veroordeeld tot straffen variërend van 8 tot 2 maanden.

“Het militaire rechtssysteem was heel wat clementer voor misdadige meelopers, dan voor mensen die naar hun geweten bleven luisteren. En de politiek dekte de militairen. Zo ging dat toen in dit land.” (Jan Greven – Trouw 12 augustus 1995)

Verder vroeg men zich destijds af of de regel “Befehl ist Befehl” in de Nederlandse rechtsstaat gelding heeft, hetgeen door premier Drees ontkennend wordt beantwoord.

Na druk vanuit de PvdA-Tweede Kamerfractie wordt bij Koninklijk Besluit gratie verleend aan de drie mariniers. Twee van hen hebben dan hun straf al volledig uitgezeten. De vonnissen blijven bovendien gehandhaafd en van eerherstel is geen sprake.

Maken we in 2012, met alle wijsheid achteraf, de balans op:

Conclusie a): Er was in het geval ‘Pakisadji’ geen sprake van het ‘verkrijgen van een schootsveld’ en ook het ‘bemoeilijken van de aanvoer van mijnen’ kan onmogelijk de reden voor de brandstichting zijn geweest.

Conclusie b): Er blijft maar één andere mogelijkheid over en dat is dat de drie weigerende mariniers gelijk hebben en de brandstichting alleen een represaillemaatregel was.

 

Prof. Dr. Fasseur (over Rawagede en andere Nederlandse ereschulden) formuleert het 26 november 2008 in dagblad Trouw zo:

“En er is nog iets. Dat is eerherstel, desnoods postuum, voor de drie mariniers die op 11 augustus 1947 weigerden een kampong in Pakisadji (Oost-Java) in brand te steken. Zij wilden zich niet schuldig maken aan ’Duitse’ represailles. Zij kregen lange gevangenisstraffen, niet omdat zij wreedheden hadden begaan, maar voor het niet-opvolgen van een dienstbevel.”

Historische context

Onze jongens doen zoiets niet

“Wat doen we met deze vent,” vroeg sergeant Wikkers aan de adjudant. “Die kerel schieten we standrechtelijk dood. Iedereen moet er bij blijven. Dan weten ze voortaan hoe wij de zaak oplossen,” zei de adjudant […] “Ja, het lijkt mij beter de vrouwen en kinderen weg te sturen,” antwoordde sergeant Wikkers. “Niks daarvan. Onder die vrouwen zitten misschien ook wel vijandelijke elementen, riep de adjudant.” Dan kunnen zij ook zien wat wij met onze vijanden doen als dat nodig is.”

 

Sinds 2007 staan de verhalen van marinier Cees Hardeman* op internet. Iedereen kan ze lezen. Hardeman was net als de drie mariniers waarvoor eerherstel wordt gevraagd, ingedeeld bij compagnie ‘L’ van het 3e infanteriebataljon Mariniersbrigade. Deze compagnie bestond uit ongeveer 130 man en werd in 1947 tijdens de ‘Eerste Politionele Actie’ ingezet rond Malang, Oost-Java. De openheid en schaamteloosheid waarmee de verschrikkelijkste oorlogsmisdaden terloops worden verteld is ontluisterend, maar geeft een goed beeld van de context waarin mariniers Marinus Smit, Louis Stokking en Johannes de Hoog weigerden een oorlogsmisdaad te begaan en om die reden lange gevangenisstraffen kregen.

Enkele passages uit Hardeman´s vertellingen. Het begin speelt zich nog in Nederland af, tijdens de opleiding.

Nog nooit hadden ze zo strak in het gelid gestaan, vierhonderd oersterke, jonge mariniers, samengesmolten tot één blok, één grote vechtmachine, een machtig gevoel. Ze waren er klaar voor. Ze zouden die ploppers een poepie laten ruiken. Zij zouden die zwartjoekels afschieten als fazanten.

Wat had hij geleerd tijdens zijn opleiding, behalve dat Soekarno zijn land had verraden en nu bezig was om alles te vernietigen wat Nederland in honderden jaren had opgebouwd?

Eenmaal in Nederlands-Indië aangekomen legt Hardeman uit hoe het in brand steken van diverse dorpen wordt aangepakt:

Bij aankomst bij de kampong sprongen we van de truck en de infanteristen stonden in linie om zo snel mogelijk de kampong in te trekken. De mitraillisten en mortieristen kwamen er onmiddellijk achteraan. “Wij rennen de kampong in en jagen de bevolking uit de huizen die het dichtst aan de rand van de kampong staan en steken deze in brand.” Er wordt niet geschoten alleen in uiterste noodzaak,” zei de OPC. [Operationeel Pelotons Commandant–red.] “Rennen!” […] Er werd door de vijand niet meer geschoten. Deze was kennelijk gevlucht. In de kampong waaierden wij uit en begonnen de huizen te doorzoeken. Per ploeg namen wij een huis en doorzochten het op wapens en mensen, vooral jongemannen. Maar jongemannen waren er niet. Het waren vooral vrouwen, kinderen en oude mensen. Wij joegen de mensen de huizen uit. Enkele huizen werden in brand gestoken. Huilend en gillend liepen de vrouwen in de kampong. Overal werden de deuren open getrapt en vloekend en tierend traden wij op. De bewoners van de kampong waren doodsbang. Huilend vielen de vrouwen en kinderen op de grond. Niemand trok zich er iets van aan. Het ene huis naar de ander ging in de fik. De mensen probeerden ons aan het verstand te brengen dat zij niet schuldig waren. Maar de mariniers waren voor geen reden vatbaar.

Ter vergelijk: een officieel patrouillerapport van een ‘zuiveringsactie´ ziet er zo uit: “Soemberredjo 42/66 gezuiverd. Een aantal vluchtende personen, naar schatting ong. 40 neergelegd…” zie document.

Hardeman vertelt over mensen die gevangen worden genomen:

De gevangenen werden in elkaar geschopt. Er werd geslagen en gestompt. De gevangenen krompen in elkaar van de pijn. Een van de ploppers bleek een officier te zijn. Hij had een oude KNIL helm op het hoofd.“Kijk deze schoft is een officier,” zei een marinier van het stootpeloton. Voor dat iemand het door had schoot hij de officier een kogel door het hoofd.. “Stop, niet meer schieten,’’ riep de luitenant. Maar de vijandelijke officier was dood.

Nog meer standrecht

Het was rond 2400 uur en we reden patrouille in de omgeving van Rambipoetji. In het licht van de koplampen van de truck zagen wij een man wegspringen achter een boom. Maar hij had pech want we hadden hem gezien. De truck reed in de richting van de boom waarachter de man zich schuil hield. De truck stopte en wij sprongen er vanaf en stonden om de man heen. Hij was radeloos en viel op zijn knieën. Uit zijn sarong die over de schouder hing viel een klewang. Het was de eerste keer dat wij iemand pakten die een wapen bij zich had. Onze pelotonscommandant die deze nacht met ons mee was gegaan, was enthousiast. “Eindelijk hebben we er één. We gaan gelijk een voorbeeld stellen. We schieten de kerel dood en laten hem hier de hele nacht liggen.” Een schot knalde in de nacht. Een marinier had de trekker van zijn geweer overgehaald, zonder nadenken. De man sloeg tegen de boom en viel voorover met zijn gezicht in het zand. “Breng hem aan de kant van de weg dan kan iedereen hem zien. De ploppers zullen dan horen dat een van hen is doodgeschoten. Misschien worden ze dan wel voorzichtiger,” zei de adjudant. Twee mariniers trokken de dode man aan zijn benen naar de kant van de weg. […] De volgende morgen toen wij langs de plek reden lag de man er nog steeds. Wij waren alweer op patrouille. Het was een korte nacht geweest. “Verrek, die vent ligt er nog,” zei Herker. “Laat hem maar lekker liggen dan krijgen ze de schrik te pakken,” lachte Hardeman. Lachend reden we verder.

Het volledige verhaal van de eerste alinea van dit artikel:

“Wat doen we met deze vent,” vroeg sergeant Wikkers aan de adjudant. “Die kerel schieten we standrechtelijk dood. Iedereen moet er bij blijven. Dan weten ze voortaan hoe wij de zaak oplossen,” zei de adjudant, “Hij zal het voorbeeld zijn voor eventuele ploppervriendjes.”De mariniers zeiden niets. Het standrechtelijk doodschieten van ploppers hadden ze nooit gedaan! Standrechtelijk doodschieten. Een opdracht van een adjudant der mariniers. “Er moeten vier mariniers komen voor het vormen van een vuurpeloton. Liefst vrijwilligers.,”zei de adjudant. “Doen we dat echt waar de bewoners bij zijn,”vroeg sergeant Wikkers. “Ja, dat heb ik net gezegd. Deze vent is een voorbeeld!” ”Ja, het lijkt mij beter de vrouwen en kinderen weg te sturen,” antwoordde sergeant Wikkers. “Niks daarvan. Onder die vrouwen zitten misschien ook wel vijandelijke elementen,” riep de adjudant.” “Dan kunnen zij ook zien wat wij met onze vijanden doen als dat nodig is.” “Dus iedereen blijft er bij aanwezig,” vroeg sergeant Wikkers nog eens. “Ja allicht, anders schieten we er nog geen moer mee op,” riep de adjudant. De adjudant had zwaar de pest in. Alles had hem al lang genoeg geduurd. “Kom op, mannen. Ik heb vier vrijwilligers nodig voor het vuurpeloton. Vier man is genoeg,” zei de adjudant. Hij bleef doordrammen. “Doen wij er wel goed aan, adjudant?” vroeg sergeant Wikkers nog eens. “Godverdomme, stel een vuurpeloton samen, sergeant!” de adjudant was nu witheet. “Oké, vier vrijwilligers!” “Nee, sergeant, wijs vier man aan,” riep de adjudant. “Adjudant, het lijkt mij beter vier vrijwilligers te vragen,” zei sergeant Wikkers heel rustig. “Het kan mij geen reet schelen wie het doet. Als het maar snel gebeurt,” snauwde de adjudant. “Vier vrijwilligers voor het vuurpeloton,” riep sergeant Wikkers. De mariniers stonden niet te dringen. Niemand voelde er iets voor. “Kom op mensen, vier mariniers heb ik nodig. Het moet niet te lang duren,” zei sergeant Wikkers weer. Hardeman stapte naar voren. Hij was tijdelijk korporaal en voorgedragen voor de rang van tijdelijk sergeant. Twee mariniers volgden hem. “Sergeant, schiet op. Nog een marinier moet er komen,” riep de adjudant. “Nog een vrijwilliger,” sergeant Wikkers bleef erg rustig. De kampongbevolking bleef rustig. Zij voelden ook dat het niet van harte ging. “Wijs er een aan, sergeant. Schiet nou toch op. Het hangt mij de strot uit,” de adjudant is buiten zinnen. “Jan Blomhof, jij gaat daar bij staan. Jij bent de vierde man,” zei sergeant Wikkers. “Sergeant, ik doe dat liever niet,” zei Blomhof. De adjudant hoorde wat Blomhof zei. “Verdomme, nou dat weer. Wat een klootzak. Dat noemt zich marinier,’’ beet de adjudant van zich af. “Toch doe ik het liever niet, adjudant,” zei Blomhof nog eens, “U weet het ik ben eigenlijk geen infanterist, ik ben chauffeur en voor straf bij de infanterie geplaatst.” “Dat hoef je mij niet te vertellen. Dat weet ik wel. Dat is al erg genoeg. Donder maar op, zak” beet de adjudant opnieuw. “Een ander, jij, eindelijk. Wat heeft dat lang geduurd, verdomde lang,’’ de adjudant is vreselijk kwaad. “Dat noemt zich nou mariniers. Ze laten zich liever zelf doodschieten dan dat ze de dader doodschieten. Nou, schiet maar op!” Er stonden vier mariniers klaar om de man dood te schieten. Hardeman, de enige tijdelijk korporaal van het viertal, de andere mannen keiharde mariniers. Zij hadden al van alles meegemaakt. Zij hadden vrienden verloren tijdens beschietingen en tijdens patrouilles. Hardeman had er geen problemen mee dat er onder de vijand veel doden waren gevallen. De vijand streed ergens voor. Wij, Nederlanders hadden opdracht om orde en vrede te brengen en daar vielen doden bij aan beide kanten. Dit was iets anders. Dit was een standrechterlijke executie! Hardeman had er begrip voor dat de anderen het niet wilden uitvoeren. Maar wij hadden zoveel last van de ploppers. Voor ons zelf. Wij waren er niet op uit om iedereen maar dood te schieten. Maar wij wilden ook niet dat onze eigen jongens hier de dood zouden vinden. Er moest worden opgetreden. Standrechterlijk? “Kom op. Komt er nog wat van? Voltrek het vonnis.” riep de adjudant. Het vonnis? “Wij zijn klaar,” Riep Hardeman.

“Schouder,… geweer! Vuur!” Als een schot davert het. De man werd door de kracht van de kogels bijna dubbel achterover geslagen. Hij stond vastgebonden aan een bamboe hek. Hij komt langzaam naar voren alsof hij een duwtje in de rug kreeg. Heel langzaam komt het lichaam naar voren. De onderkaak hangt aan een kant los aan het gezicht. Een arm hangt als een slap koord langs het lichaam. De arm is vrijwel los van het lichaam. Het lichaam zakt door de slappe touwen op de grond.

Een golf van afschuw steeg op uit de menigte. De vrouwen gilden het uit. Vele van hen vielen van schrik en angst languit op de grond. Het vuurpeloton stond er belabberd bij. Niet begrijpend dat zij dit afschuwelijke gezicht hadden aangericht.

“Vuurpeloton inrukken,” riep de adjudant, “Klaar maken voor afmars.” “Zeg tegen de kampongbevolking dat wij hier geen problemen meer willen hebben. En als er vreemdelingen komen moeten zij ons direct waarschuwen,” zei de adjudant tegen de VDMB’er.

Het martelen van krijgsgevangen was routinewerk. Dit werd meestal door specialisten van de veiligheidsdiensten gedaan. Bijvoorbeeld door leden van de VDMB, Veiligheidsdienst Mariniersbrigade:

“We hadden die kerels een flink pak slaag moeten geven,” zei Lammers, “Dan hadden we nu misschien wel wapens en mijnen gevonden.” Laten wij dat slaan maar aan de VDMB overlaten. Wij zijn daar niet voor. […] Nu was het afwachten of de VDMB iets uit de kerels kon krijgen.

Een ander geval dat verderop wordt besproken:

Hardeman ging bij de VDMB informeren of zij al wisten wat er eigenlijk aan de hand was geweest de voorgaande nacht. Hij stapte het huis van de VDMB binnen. Haaksbergen zat op een stoel en voor hem stond een naakte Indonesiër. Hij werd hard onder handen genomen. Haaksbergen keek op en zei, “Deze vent heeft je vannacht uit je tampatje gehaald. Hij weet meer van het schieten.” Haaksbergen keek met zijn bekende grote grijns naar Hardeman. ”Hij zal straks wel meer vertellen.” “Hier moet ik niets van hebben,” zei Hardeman en verliet het huis. Hij wist dat de VDMB soms keihard te werk ging. Hardeman moest er niets van hebben. Aan de andere kant zo kreeg je wel inlichtingen.

Martelen geniet vaak de voorkeur boven een standrechtelijke executie

“Sergeant, deze twee kerels neem ik mee naar de post voor verhoor. Ze zijn licht gewond en kunnen best nog lopen.” ”Doe dat maar, maar zorg er voor dat ze op de post komen. Wij hebben genoeg te dragen.” “Oké, sergeant.” De beiden gevangenen hadden allebei nog een klewang onder de sarong verborgen. Ze boften dat ze niet doodgeschoten werden. Maar deze lieden hadden misschien nog iets te vertellen.

Kans op het verkrijgen van inlichtingen verspeeld:

Drie dode kerels lagen onder aan de trap van het VDMB verblijf. Eén van de mariniers die de kerels bewaakte was bij de sergeant van de VDMB, hij zei, “Sergeant, die andere ploppers zijn dood. Ze wilden vluchten en ik kon niet anders doen dan ze met mijn tommygun neerschieten.’’ De marinier was er niet van onder de indruk. De sergeant van de VDMB wel! Hij was woest. “Het enige wat jullie kunnen is mensen doodschieten. Het lijkt mij sterk dat die lui wilden vluchten. Ze zijn toch niet gek om er vandoor te gaan terwijl jij met een tommygun op hen gericht staat,” brieste de sergeant. “U denkt toch niet sergeant, dat wij die ploppers zomaar hebben doodgeschoten,” antwoordde de marinier en hij liep het huis uit. De sergeant deed verder niets. Niemand schonk er enige aandacht. Het leven van een plopper was niets waard. Over dit incident werd niet meer gesproken. De dode kerels werden door kampongmensen weggehaald. Het was alweer vergeten.

Wie beweert dat Hardeman een gewetenloze schurk is, zal moeten toegeven dat er na het lezen van volgende passage toch sprake is van enig rudimentair moreel besef:

Jezus wat moeten die kampongmensen niet allemaal meemaken. Wij wisten niet of ze schuldig waren. Hardeman dacht dat de meeste mensen niet schuldig waren maar dat er altijd elementen tussen zaten die wel schuldig waren. Maar haal ze er maar eens uit. Hardeman dacht aan de tijd in 1944 toen hij bij een Duitse razzia in de kast onder de grond zat. Toen scheet hij ook dunne stront. Deze mensen zullen ook vast die angst gekend hebben.

Rudimentair moreel besef én enig politiek inzicht:

‘Zo zal het altijd wel wezen. De marinier of de soldaat kan het vuile werk opknappen en de olieboeren en koffieplanters worden er weer rijk van.’

Politiek

Elk jaar brengt premier Rutte op veteranendag een saluut aan alle Nederlandse veteranen. Dus ook aan marinier Cees Hardeman.

Geheel conform de traditie van met name de Christelijke politieke elite van ons land liet voormalig minister van defensie Hans Hillen zich bij de beantwoording van Kamervragen september 2012 van zijn allerslechtste kant zien. U kunt zijn botte afwijzing van de oproep tot eerherstel hier en hier bekijken.

Meer historische context

Brandstichting = standaardprocedure in Nederlands militaire historie

Nooit eerder gepubliceerde foto’s uit een onbekend privé-album. Teksten op de achterkant van de foto’s zijn van de vader van de nieuwe bezitter, een onlangs overleden dienstplichtig veteraan van de Koninklijke Landmacht.

De Nederlandse propaganda probeerde een ander beeld te communiceren

Maken we een sprong terug in de tijd. Multatuli schrijft in 1872:

“Ja, ‘t dorp was veroverd door Nederlandsche soldaten, en stond dus in brand.”

“In den Havelaar spreek ik ergens over: ‘een dorp dat pas was veroverd door Nederlandsche soldaten, en dus in brand stond.’ Dat ‘dus‘ is pikant? Kunstig? Ik ben niet kunstig, en waar ik pikant ben, is ‘t alleen omdat de waarheid pikant is. Ik begrijp wel dat handeldrijvende Nederlanders – uit zuinigheid – mij liever houden voor een kunsten schrijver, dan voor een schrijver die de waarheid zegt, omdat de kunst te koop is voor weinig centen huurgeld, en het erkennen van de waarheid heel duur kosten zou, maar toch wil ik nu en dan een bijdrage leveren tot de stukken van het proces, dat er later zal worden gevoerd tusschen de Hollandsche natie en mijn nagedachtenis. Ik zeg: ‘dat dorp stond in brand, omdat het veroverd was door Nederlandsche soldaten.’ Hierin ligt heel duidelijk de beschuldiging dat ons krijgsvolk schandelijk huishoudt in veroverde plaatsen, en ik, die gewoonlijk vrij juist meen wat er in mijn uitdrukkingen ligt, verklaar dan ook bij dezen dat inderdaad mijn bedoeling was die beschuldiging in te brengen tegen de, voor hoog geld gehuurde, welgewapende colporteurs van Nederlandsche beschaving en verdere deugden. Ja, ‘t dorp was veroverd door Nederlandsche soldaten, en stond dus in brand. Op Nederlandsche heldendeugd volgt brand. Nederlandsche overwinning leidt tot verwoesting. Nederlandsche krijgsbedrijven baren wanhoop.” (Multatuli – Idee 304)

Veel tijdgenoten beweerden dat Multatuli in de beschrijving van de wandaden sterk overdreef, een beschuldiging die E. du Perron weerlegde in De man van Lebak (1938). Uit memoires en onderlinge strijdschriften van gepensioneerde generaals verzamelde Du Perron onweerlegbare bewijzen dat de bewering klopte.

Generaal Van Swieten bijvoorbeeld schreef over de oorlogvoering op Sumatra in 1849: ‘Om de afschuwelijke daden te verbloemen leest men in de rapporten niet meer van verbranden van kampongs; men noemt het nu tuchtigen dat niets anders is dan een eufemisme voor verbranden van huizen, verwoesten van oogsten en het omkappen van vruchtbomen.’

Een andere generaal, Verspyck, onderbevelhebber van Van Swieten, noteerde in zijn memoires: ‘Niet alleen is generaal Van Swieten een brandstichter gelijk generaal Pel, generaal Van der Heijden en generaal Verspyck, maar hij is een groter brandstichter dan al die brandstichters, want hij ging hen voor, hij legde hen de taak op, zelfs voor de toekomst als hij al zou zijn weggegaan, om de brandfakkel te blijven hanteren tot het einde toe.’

Geschiedschrijving is geen harde wetenschap als natuur- of wiskunde.

Geschiedenis is alles wat we niet zijn vergeten en er zijn altijd verschillende interpretaties van de feiten mogelijk. Vergelijken we de Nederlandse en de Indonesische vertellingen over prins Diponegoro met behulp van twee schilderijen.

Prins Diponegoro werd op 11 november 1783 geboren in Yogjakarta en is een van de nationale helden van Indonesië.

“De onderwerping van Diponegoro aan luitenant-generaal De Kock”, geschilderd door Nicolaas Pieneman (1809-1860) Olie op canvas, 77 x 100 cm, Rijksmuseum Amsterdam.

“De arrestatie van Diponegoro”, geschilderd door Raden Saleh (1807-1880) Olie op canvas, 112 x 178 cm, Museum Istana Jakarta.

Pieneman toont een onderdanige Diponegoro, net als zijn volgelingen. Iedereen op het schilderij lijkt te begrijpen dat de harde actie van de Kock’s het beste is voor de Javanen. De arme generaal De Kock heeft geen andere keuze dan Diponegoro weg te sturen. Net als een liefhebbende vader die zijn dwalende zoon een waardevolle les wil leren.

Raden Saleh toont een boze Diponegoro als centrale figuur in het midden van het schilderij. Hij probeert zijn emoties onder controle te houden. Zijn blik is uitdagend terwijl de Nederlandse officieren versteende gezichten hebben en niemand recht in de ogen kijken.

In Pieneman’s versie staat Diponegoro een stap lager dan De Kock. Raden Saleh zet beiden op hetzelfde niveau en Diponegoro wordt hier niet uitgewezen uit zijn land, maar wordt door een wat hopeloze De Kock op de wachtende koets gewezen.

Interessant is dat de hoofden van de belangrijkste Nederlandse officieren iets te groot zijn. Deze ´fout´ heeft Raden Saleh niet met de Javanen op het schilderij gemaakt. Dat komt omdat deze ´fout´geen fout is maar een verborgen boodschap die de Nederlanders als monsters afschildert. Het schilderij heeft twee betekenissen: een open betekenis voor de Nederlandse kijker en een tweede, verborgen betekenis voor een Javaans publiek. Voor hen is De Kock een vrouwelijke Raksasa, een monster met een monstreus hoofd.

Belangrijkste verschil tussen de aanpak van Pieneman en Saleh is de verschillende invalshoek die de schilders voor het drama kozen. Pieneman toont een perspectief uit het Zuid-Westen, terwijl Raden Saleh het Zuid-Oosten als vertrekpunt kiest. De Nederlander laat een scherpe Westenwind zien (normaal in Nederland) en dat zorgt voor een dynamisch wapperende Nederlandse vlag.

Het schilderij van Raden Saleh toont een bedrogen Diponegoro, geen verslagen krijger. Hij is verraden, slachtoffer van de Nederlandse achterbaksheid. Er was hem immers een vrijgeleide beloofd.

Het Nieuw Zwartboek van Nederland Overzee

documenteert met meer dan honderd voorbeelden – van de massamoord door Jan Pietersz Coen op Banda tot die door dienstplichtige soldaten in Rawagede – dat de gebeurtenissen die vaak de `schaduwkanten’ of `zwarte bladzijden’ van het koloniale verleden worden genoemd geen bijverschijnselen waren, maar juist de pijlers waarop de overzeese macht steunde.

Enkele passages uit het boek:

1621: De volkenmoord op de Banda-eilanden

Gouverneur-generaal Jan Pietersz Coen had volgens plan de Nederlandse onderneming met de verwoesting van Jacatra en de stichting van Batavia een vast steunpunt op Java en in Oost-Indië bezorgd, nu wilde hij ook op de Specerijeneilanden de posities van de VOC versterken. Ijzeren Coen bleef aan het werk voor de aandeelhouders in het vaderland. Met een vloot van twaalf schepen voer hij weer uit naar de Molukken.

Gedurende de ruim twintig jaar dat de VOC de Banda-eilanden bezocht, probeerden soldaten steeds de bevolking met geweld te dwingen alle foelie en muskaatnoten uitsluitend aan hun Compagnie te verkopen, liefst tegen een lagere prijs dan Arabische en Engelse concurrenten boden. Natuurlijk probeerden veel boeren de afgeperste regels te ontduiken. Dan stuurde de VOC haar geharnaste mannen die met geronselde plaatselijke mensen en Japanse huursoldaten de stille eilanden met terreur onderwierpen. Zij brachten lokale leiders naar een geïmproviseerde executieplaats, staken hun huizen en boten in brand, en hakten hun tuinen om.

1876-1879: Generaal ‘Eenoog’ Van der Heijden in Atjeh

Karel van der Heijden (1826-1900) had een Nederlandse vader en een Javaanse moeder en zoals veel ‘gemengdbloedigen’ koos hij radicaal voor de kant van zijn vader: 15 jaar oud trad hij in dienst van het leger dat het volk van zijn moeder overheerste. In 1848 nam hij deel aan de Tweede Bali-Expeditie en in 1849 tijdens de Derde Bali-Expeditie verdiende hij bij de aanval op Djagaraga de Militaire Willemsorde. Bevorderd tot tweede luitenant in 1850 vocht hij op talrijke plaatsen in de archipel, doorliep de rangen en werd in 1875 kolonel. Een jaar later benoemde de regering hem tot gouverneur en militaire bevelhebber van Atjeh. Hier zou Van der Heijden in de komende drie jaar op veel plaatsen orde en rust brengen: de rust van het kerkhof. Voortdurend ondernam hij militaire acties, waarbij hij graag de hele bevolking van jong tot oud terroriseerde door kampongs en tuinen in brand te steken. Hij voerde ‘de oorlog met de fakkel’ ook genoemd ‘de methode van de rode haan’. Tijdens de roemruchte expeditie naar Salamangan verloor hij bij de bestorming van Temoelis door een schampschot zijn linkeroog.

1894: Het vijfschots-repeteergeweer en de Eereschuld

Na de overwinning op Lombok ontstond in Nederland en Oost-Indië – wat heette – ‘een nieuw elan in de koloniale politiek.’ Een luitenant-generaal b.d. schreef later: ‘Naar veler mening is de Lombok-Expeditie in zekere zin te beschouwen als het “réveil” van ons machts- en krachtsbewustzijn in Nederlandsch-Indië.’ Het succes op Lombok maakte het voor gouverneurgeneraal Van der Wijck mogelijk om bij de opstand van Toekoe Oemar in Atjeh in 1896, ‘een gedragslijn te volgen, die uiteindelijk tot de volkomen onderwerping en pacificatie van Atjeh en Onderhoorigheden heeft geleid.’ Bovendien ‘heeft het hierdoor naarboven gekomen krachtsbewustzijn in de jaren van gouverneur-generaal Van Heutsz geleid tot ons daadwerkelijk bestuur over geheel Nederlandsch-Indië.’

Het nieuw elan zette een golf van oorlogen en veldslagen in gang. Met dezelfde energie waarmee generaal Vetter op Lombok Mataram tot de grond toe liet afbreken, trad hij op als regeringscommissaris in Atjeh: na de val van Toekoe Oemar in 1896 liet hij bij wijze van ‘tuchtiging’ in een groot gebied ook daar – na ‘het “reveil” van ons nieuwe krachts- en machtsbewustzijn’ – nagenoeg alle vruchtbomen omhakken en de kampongs platbranden.

Wat was het verschil met vroeger? Vanaf de Tweede Lombok-Expeditie is voortdurend de vuurkracht versterkt: de Militaire Verslagen beschrijven het optreden meer en meer als pogingen om de tegenstander met een overmacht aan industriële middelen te vernietigen.

 

Update 10 juni 2012: Kamervragen naar aanleiding van dit artikel

Update 19 september 2012: Antwoorden van minister Hillen op kamervragen:
hier en hier

Update 20 november 2012:
Vragen van Tweede Kamerlid Frans Timmermans
Open brief aan Zijne Excellentie minister Frans Timmermans

Naschrift

– Tijdens het archiefonderzoek voor Eerherstel drie Mariniers konden we de drie helden in geen enkel overlijdensregister vinden. Dat kan een aantal dingen betekenen:

a) ze leven nog.
b) ze zijn korter dan twee jaar geleden gestorven.
c) ze zijn in het buitenland overleden.

Helaas blijken alledrie de mannen te zijn overleden. Met één mogelijkheid hadden we geen rekening gehouden:

d) Dossiers van overleden criminelen zijn niet openbaar. De drie mariniers die weigerden een dorp in brand te steken, zijn veroordeeld door de krijgsraad en daarom ook na hun dood criminelen. Postuum eerherstel is belangrijk om dit onrecht ongedaan te maken.

Dit artikel is tot stand gekomen met grote inzet van:

Odette Franssen, genealoge
Marjolein van Pagee, fotografe
Jeffry Pondaag, voorzitter K.u.k.b.nl